Spreekwoorden en Zegswijzen uit Denekamp en naaste omgeving (I).

SPREEKWOORDEN EN ZEGSWIJZEN
UIT DENEKAMP EN NAASTE OMGEVING

Aanleiding tot deze bijdrage is een verzameling Twentse spreekwoorden en uitdrukkingen, door Dr. H. L. Bezoen gepubliceerd in de nummers Januari en Februari 1947 van het maandblad „Erica”. Met meer dan gewone belangstelling heeft menigeen daarvan kennis genomen. Zo was het ook met mij het geval. Ook mijn liefde gaat uit naar de oude Twentse taal; ik spreek haar waar ik maar kan; lees, wat andere Twentenaren in poëzie of proza vertellen in hun moedertaal, en leg mijn oor te luisteren bij mijn mede-dialect- sprekers. Al luisterend heb ik sinds vele jaren de gewoonte gehad, alles te noteren, wat ik maar aan karakteristieke Oosttwentse spreekwoorden en zegswijzen kon op vangen uit de mond van anderen. Want het gaat hiermede zo, dat men onherroepelijk na kortere of langere tijd vergeet, of zich in elk geval niet precies meer herinnert, wat men gehoord heeft. Op zijn geheugen moet men niet al te veel vertrouwen, vooral wanneer men niet auditief is aangelegd, maar wat men opschrijft blijft bewaard. Wanneer wij nu opnieuw trachten, de herboren Driemaandelijkse Bladen dienstbaar te maken aan de taalkunde van het gebied, hetwelk zij bestrijken, laden we de schijn op ons, dat we de lezers oole gött’, oude gort, opgewarmde kost, willen voorzetten.
Doch dit is ook niet meer dan schijn, want in de eerste plaats is het ons doel alleen levende taal te presenteren, die, niet het minst in haar schat van spreekwoorden en zegswijzen, een getrouwe weerspiegeling is van de volksaard. Dat hierbij de volkshumor een grote rol speelt, is niet meer dan natuurlijk. En vele uitdrukkingen hebben een diepte van betekenis en getuigen van zoveel gezonde wijsheid, dat zij ook iets openbaren van wat er diep in ’t gemoed der Nedersaksen leeft.

______↑______


|pag. 66|

     Hier volgen nu spreekwoorden en zegswijzen uit Denekamp en zijn allernaaste omgeving, in groepen gerangschikt.
Tegen deze indeling zal in sommige gevallen bezwaar kunnen worden gemaakt. Er zouden méér kunnen worden medegedeeld, maar om het niet te bont te maken, zijn de onfatsoenlijkste, de grofste en platste, weggelaten. Eigenlijk wel jammer, want juist die zijn vaak de kernachtigste. Toch zullen er lezers zijn, die vinden, dat er onder de hier medegedeelde al genoeg van verdacht allooi zijn. Ik steek dus van wal en geef zuivere spreekwoorden en blote zegswijze in bonte mengeling, zonder op volledigheid aanspraak te willen maken.
DE BOER
Van ’n boer op ’n böärger
Dat geet as ’n öägel.
Van ’n böärger op ’n boer,
Dat geet zoer.

Speciaal voor meisjes, die willen trouwen. Een boerendochter zal gemakkelijk in dorp of stad kunnen aarden, maar een burgerdochter zal moeilijk zich thuisgevoelen op een boerderij.
     ’t Is ja ginnen vebraanden boer. Eigenlijk: ’t Is immers geen verbrande, d.i. afgebrande boer, die dus alles verloren heeft. Zijn geldmiddelen zijn ruim genoeg, om zich iets te kunnen veroorloven.
     Wat de boer nich keent, dat vret-e nich. Wat de boer niet kent, dat eet hij niet.
     De domste boeren hebt de dikste tuffel. De domste boeren hebben de dikste aardappelen. Op geleerdheid komt het niet aan in de landbouw.
     Wi hebt ’n bouwhanen. Wij hebben de bouwhaan: wij hebben de korenoogst binnen. Elders stoppelhanen genoemd. Bouw: oogst.
     Wel de but verhuurt, hef zienen willen verkocht. Eig.: wie zijn botten verhuurt, heeft zijn wil verkocht. Een knecht of meid behoorde zich geen eigen wil te veroorloven. Dat is nu wel anders!
     Twaalf boeren en ’n ulk, dat zint detteen stinkers. Twaalf boeren en een bunzing zijn dertien stinkers.

______↑______


|pag. 67|

     Der is nog nooit ginnen vis vezoppen en ginnen boer verhongerd. Eig.: er is nog nooit een vis verdronken en een boer verhongerd. Een boer heeft altijd wat te eten.
     De vrouw en de hoond keurt oonder ’t eerste geboond. Eig.: de plaats van de vrouw en de hond is onder het eerste gebint van het boerenhuis. Beiden behoren thuis te blijven.

HET BOERENBEDRIJF

     Bidden en mesten is gin bigelöäw. Bidden en mesten is geen bijgeloof.
     Een ’n boanenakker opjagen. Eig.: iemand de bonenakker opjagen, dat is iemand wegjagen, zijn congé geven, zonder dat hij middelen van bestaan heeft, zodat hij zelf maar aan de kost moet zien te komen.
     In de wilde bookweit. Eig.: in de wilde boekweit, dat is: op goed geluk, zonder regel of overleg iets doen.
     Bookweitenzoad en vrouleuroad lukt mèn éénmaal in de zövm joor. Eig.: boekweitzaad en vrouwenraad gelukken maar éénmaal in de zeven jaar. Men kan op de raad van vrouwen maar weinig staat maken.
     Van de gaffel in de greep lopen. Een gaffel is een tweetandige vork, een greep heeft vier of meer tanden. Dus: van de regen in de drop komen.
     Wat veur ’n éénen riep is, blööit veur ’n aander. Eig.: wat voor de een rijp is, bloeit voor de ander. Ieder krijgt zijn beurt in kwade dingen.
     He hef zienen Sunt-Joapk. Eig.: hij heeft zijn Sint-Japik.
– 25 Juli, St. Jacobus, is volgens de oude stijl de tijd van de roggeoogst, de drukste tijd voor de boer. Een goede oogst betekent welvaart voor hem. Wanneer nu iemand het bijzonder druk heeft in bedrijf of beroep en dus veel geld verdient, zegt men: He hef zienen Sunt-Joapk.
     He mot owweral ’n tienen van hebben. Eig.: hij moet overal de tiende van hebben. Ontleend aan het tiendstelsel. Dus: hij moet overal het zijne van hebben.

VEE EN PAARDEN

     Ze doot em der achtereers bi. Dat is: ze nemen hem lelijk beet, hij wordt het kind van de rekening. Men doet een koe

______↑______


|pag. 68|

achtereers, d.w.z. achterwaarts bi de bol; zij wordt besprongen, zonder dat zij het ziet.
     As oole beest begint te bizzen, dan rapt eer de kloawen. Eig.: als oude koeien beginnen te rennen met de staart omhoog, dan klepperen haar hoeven. Gezegd van oude vrijers.
     ’t Vaalt em oet ’n bek, as ne koo oet ’t gat. Eig.: het valt hem uit zijn mond, als een koe uit ’t gat: hij is zeer ruw in de mond.
     As de eene koo bizzt, holt de aandern ’n stèt op. Bizzen doen de koeien in de weide bij warm weer, als ze ’t geluid van de bizzvleeg’ d.i. de runderhorzel horen; ze gaan er dan vandoor met de staarten omhoog. Betekent: de een doet de ander na.
     Wel de bolt, mot de wetten te stoan. Eig.: een koe, die gedekt moet worden, moet weten te staan bij het bespringen door de stier. Schertsend gezegd b.v. van iemand die jarig is of een voordeeltje heeft gehad; dan moet hij weten te tracteren.
     He hef ’n bröd veur ’n kop. Eig.: hij heeft een bord (plank) voor ’t hoofd. Een koe, die een bröd voor de kop heeft, kan niet goed zien en loopt in het wilde tegen hindernissen op.
Betekenis: hij is een onbeschaamd mens.
     He lig voort veur ’t groondhoolt. Eig.: hij ligt onmiddellijk voor ’t grondhout. Het groondhoolt is de houten balk langs de rand van de stal, waar de vessels of staken, waaraan de koekettingen zijn bevestigd, in staan. Is een koe ziek, dan strekt ze haar kop over ’t grondhout of de zul op de deel. De betekenis is dus: Hij ligt dadelijk voor de vlakte, is niet sterk van gestel; hij geeft iets terstond op.
     De koo is vegetten, dat-e ’n kalf west hef. Eig.: de koe is vergeten, dat ze een kalf is geweest. Oude mensen vergeten licht, dat ze óók kinderen zijn geweest.
     Ja, de koo, dee gef wat. Ja, de koe, die geeft wat (n.l. melk).
Gezegd van iemand, die niets geeft, of niet van plan is te geven.
     Door löt-e niks van of; monn vroo gef-e ’t zölde derum. Eig.: daardoor vermindert zijn melkgift niet; morgenvroeg geeft hij dezelfde hoeveelheid, ’t Hindert niet, of iemand hard moet werken; dat is niet meer dan zijn plicht.
     Zik an de kookaant (of koozied) hollen. Eig.: zich aan de koe-zijde houden, dat is aan de veiligste kant. Wanneer men

______↑______


|pag. 69|

een koe laat dekken, is het ’t veiligst, zich aan haar zijde en niet aan die van de stier op te stellen. Of deze verklaring de juiste is? Dr. Bezoen, Taal en Volk van Twente, blz. 121 hoorde: „hoalt oew an de kookaante, dan he’j van de osse gen nood”. Dus: houd U op de deel aan de kant waar de koeien staan, en niet aan de kant van de onbehouwen ossen, voor wie men zich moet waren (in acht nemen).
     ’t Geet oole leu as nen koostet, ze wast noa de groond. Eig.: ’t Gaat oude mensen als een koestaart, ze groeien naar de grond. Dus oude mensen worden korter.
     He hef a mennigen krink um de heurn. Eig.: hij heeft al menige kring om de horens; hoe ouder de koe, hoe meer kringen. Dus: hij of zij is al op jaren.
     Dat is alle melk wat-e gef. Eig.: dat is alle melk die hij geeft. Zijn prestaties zijn gering.
     He trek de melk op. Hij trekt zich terug, hij geeft niet meer, hij is niet meer zo scheutig.
     He (ze) koomp in ’t ossenbook. Eig.: Hij of zij komt in ’t ossenboek. Gezegd van degenen, die wel niet meer tot trouwen zullen komen.
     De beste peer’ zöch ’m in ’n stal, de loopers owweral. De beste paarden zoekt men in de stal, de lopers overal. Algemeen bekend. Een goede vrouw moet men in haar huis zoeken, en niet op straat.
     He bösselt nog meer teggen as ’t peerd van Kristus, em dat was mog mèn nen ezzel. Eig.: Hij weerstreeft nog meer dan ’t paard van Christus, en dat was nog maar een ezel. Gezegd van iemand, waar geen wijze dingen mee te beginnen zijn.
     Dat wil nen sproonk gewwen. Eig.: dat zal een sprong geven; dat zal niet zo eenvoudig zijn.
     Dat kan ’n broenen nich trekken. Dat kan bruintje niet trekken.
     Doe kaans ’n vul kriegen! Eig.: Je kunt een veulen krijgen! Dus: ik zou wel dwaas zijn, als ik daarop inging, als ik je daarin je zin gaf. Nog mooier: doe kaans ’n vul kriegen, oet de nözzengaat’.
     Owwer de reepen houwen. Een wild, nukkig paard slaat met zijn achterpoot over de
reepen, dat zijn de trektouwen van

______↑______


|pag. 70|

het tuig. Betekent: uit de band springen, buitensporige dingen doen.
     Nen boer leent oe leever ’nen dag ’t wief oet as ’t peerd. Eig.: een boer leent u liever een dag zijn vrouw dan zijn paard.
Zó gek is hij met zijn paard, dat hem dus dierbaarder zou zijn dan zijn vrouw.
     Ze doot em bi ’n bok. Eig.: ze doen hem bij de bok. Men neemt hem lelijk beet.
     Aj ’t vèèrken eenmoal in de wottel had hebt, köj ’t de nooit weer oethollen. Eig.: Als je het varken éénmaal in een hoek met wortelen hebt gehad, kun je het er nooit weer uithouden.
Wie eenmaal de smaak van ’t vrijen beet heeft, kan ’t nooit weer laten.
     He is zoa geröst as nen voor. Eig.: zo gerust als een gesneden mannelijk varken. Dat heet ook wel boarg.
     He is nen weerbössel. Eig.: hij is een weerborstel, d.i. een varken welks rugborstels tegen de gewone richting instaan.
Zo iemand bösselt ait teggen (zie boven); der is gin liek hoolt met te klöäwen: er is geen recht hout met hem te kloven.
     Zienen bek geet as nen lemmerstet. Eig.: zijn mond gaat als een lammerstaart; die is voortdurend in beweging. Dus: zijn mond staat geen ogenblik stil.
     Dan loat ’t schoap schieten, de wol wast de wal um! Dan geen zorgen, vooruit dan maar.
     He wil gin wol dreggen. Eig.: hij wil geen wol dragen, d.i. hij wil niet deugen, hij past slecht op.
     Wat zeggen! Eig.: Wat je daar zegt! Daarop laat de ander volgen: Wat zeggen hebt heurn, wat slichtköpp: sommige geiten hebben horens, sommige gladde koppen. Een aardige woordspeling.
     Strien as nen dreestuwershanen. Eig.: stappen als een haantje van drie stuiver, d.i. trots stappen. Strien = met grote passen schrijden; vgl. ’t gestrid van ne boks = het kruis van een broek. Bestrien = schrijlings.
     Goa is hèn, of de haan di nog keent. Eig.: ga eens zien, of de haan je nog kent. Gezegd tegen iemand, die mooie nieuwe kleren aanheeft.
     De beste hen leg wa ’n ei in de nettel. Eig.: de beste hen legt

______↑______


|pag. 71|

wel een ei in de brandnetels. De beste kan zich vergissen, kan een fout maken.
     Kèèkln is niks, mèn eierleggen. Eig.: kakelen is niets, maar eieren leggen. Vgl. „kakelen is niemendal, eierleggen is het al.”
     Ne kleur as ’n leggend hennken hebben. Een kleur als een leggend hennetje; dit heeft een rode kam. Dus: een rood hoofd hebben, een frisse blos hebben.
     Op dien kop, door leggt gin hoonder. Eig.: op je kop, daar leggen geen kippen. Betekent: dat kun je denken, dat zou je wel willen; ik gaf je nog liever op je kop.
     ’n Schöppert hef ’t ok woagd: twaalf eier, detteen kuuken. Eig.: de Schoppert heeft het ook gewaagd en kreeg van twaalf eieren dertien kuikens. Dat zegt men tegen iemand, die bang is iets te wagen, om hem aan te moedigen. Een boer, ’n Schöppert geheten, lei eens twaalf eieren onder een broedse kip en kreeg dertien kuikens; één ei had uiteraard een dubbele dooier gehad.
     Vette gaanze ’t gat smeren. Eig.: vette ganzen het gat smeren. D.i. mensen, die reeds genoeg aardse goederen hebben, nog aan méér helpen, b.v. door ’t geven van cadeau’s. Ook: vette göaze. Goas = gans; gèlgöasken = geelgorsje, eigenlijk: geel gansje; ook in de eigennaam Gosemeier.
     He hef ’t grös-ei nog nich dretten. Eig.: hij heeft het gras-ei nog niet gelegd. Men zegt, dat het eerste ei, door een jonge gans of eend gelegd, een gras-ei is. De betekenis is dus: hij is nog niet tot zijn volle ontwikkeling, zijn volle verstand gekomen. Een verwaand mens noemt men ook wel ’n grös-ei. Vgl. zoa greun as grös. Greun = verwaand.

W. H. DINGELDEIN

______↑______


|pag. 72|
 
– Dingeldein, W.H. (1949). Spreekwoorden en Zegswijzen uit Denekamp en naaste omgeving. Driemaandelijksche Bladen (nieuw serie), 1 (2). 66-72.

Category(s): Denekamp
Tags: , ,

Comments are closed.